Apollo’s gouden zon is mijn vader, ik raak hen aan.
[Naar de Kleine Johannes]
Papa, het is begonnen.
Toch, papa, zo begint het toch altijd, met de liefde, met man en vrouw en de dood? Het begint toch altijd met hoe we moeten sterven om te kunnen leven en met de liefde die ons onderweg laat verdwalen, zo begint het toch altijd, papa? Papa, luister je wel? Ik wil alleen maar tegen je zeggen dat ik weet van het begin en dat ik wel durf te sterven, maar niet te leven en de liefde heb ik gevoeld van heel ver weg. Ik heb haar nog niet ingehaald. Dat is zo moeilijk. Jij zegt dat het wel komt als ik groter ben, maar ik voel me nu al zo groot, veel te groot voor de liefde, papa.
Weet je nog dat je vertelde van die kabouter die je tegenkwam in het bos en dat hij je net zo klein maakte als hem? Ik weet het nog, papa. Je stond in de keuken af te wassen. Je had een bord in je hand. En een theedoek. Je stond daar in de deuropening en vertelde het me, mij alleen. Ik luisterde naar je en geloofde je en ik wilde dat ik er ook kon zijn, daar in dat paddestoelehuisje, bij die kabouter die heel nurks was, maar jou wel klein gemaakt had. Jij maakte altijd zulke mooie dingen mee papa. Ik wou dat ik er geweest was.
We zaten altijd aan die tafel in de keuken van je flat en we aten beschuit met radijs. Of brood met witte dingetjes, zo noemde ik het. Seleriesalade, zo heet het toch? Ik vind het nog steeds het lekkerst, waarom koop je het niet meer? Je koopt niks meer voor lekker. Alles was altijd zo lekker bij jou. Ik stond op het balkon en wilde vliegen, ik wilde springen en alleen de wind voelen om me heen. Jij redde me, je vroeg of ik mee ging, boodschappen doen.
Dat deed ik met Mama ook altijd en dan praatten we over het leven en de liefde. Heel soms ook over het begin, maar daar wilde we eigenlijk nog niet over praten. Ze was altijd zo gelukkig als ze kon praten. Licht was er in haar ogen dan, als ze praatte had ze het licht van geluk in haar ogen. Ik luisterde altijd naar wat ze zei, omdat ik wist dat ze gelijk had, ik dacht er bijna altijd zo over als haar zij en als ik haar niet begreep dan voelde ik het altijd nog het zelfde als zij. Nu heb ik dat ook nog, jij toch ook?
Waarom huil je papa? Heb je je bezeerd?
Ik hield toch ook van Mama, net zoveel als jij deed?
Je hebt haar toch wel gezegd dat je van haar houdt? Dat is heel belangrijk voor mensen, papa en ook voor de dingen, voor de bloemen en bomen en vlinders. Die willen ook graag horen dat je van ze houdt. Anders hebben ze het gevoel dat ze vergeten worden en daar worden ze minder mooi van. En ze zijn zo mooi, papa, ze mogen niet verdwijnen, niet zoals Mama. Dat ze er is maar ook weer niet. Dat als je tegen haar praat ze ineens over iets heel anders begint en niet meer luistert. Dat ze begint te mompelen en ineens heel hard schreeuwt, zo hard dat je ziet dat het haarzelf nog het meeste pijn doet. Dat wil ik niet, papa. Ik wil niet dat de dingen, de bloemen, de bomen en de vlinders gaan schreeuwen en hun zelf pijn doen. Dan moet ik heel hard huilen, net zo hard zoals jij, dat mijn ogen rood worden en mijn stem klinkt als van heel ver weg, zo zacht.
Vroeger toen ik dacht dat de wereld nog alleen mij was, nog voor dat ik gehoord had van het begin en de liefde en de dood, toen vroeger wilde ik net zo klein zijn als jij geweest bent. Ik wilde net zo klein zijn als dat jongetje uit het boek wat Mama me gegeven had. Johannes heette hij. Ik heb het boek zo vaak gelezen dat ik het wist van binnen, dat ik wist dat ik net zo klein wilde zijn als hij. Maar ik werd niet klein. Ik werd alleen maar groter. Niet dat ik het erg vond, maar Johannes wel. Telkens als ik het boek weer las was ik verdrietig voor Johannes. Ken je dat, papa, dat je verdrietig bent om iets van jezelf van heel ver terug. Dat je even weer wilt zijn wie je toen was, maar nooit meer kan zijn?
Ik droomde over school. We liepen met z’n allen over het grote schoolplein en zochten Jesus. We hadden allemaal een briefje waarop stond hoe hij eruit zag, maar op elk briefje stond wat anders. We zochten hem maar konden hem niet vinden. Niet in de zandbak, niet op het klimrek, zelfs niet in het fietsenrek. En toen ik naar de lucht wees, zweefde hij daar boven ons en vroeg ons waarom we hem zochten in de zandbak, op het klimrek en in de fietsenstalling. Hij zei tegen ons dat we niet meer moesten zoeken. En toen ontplofte de zon heel hard. Ik werd in het donker bang wakker. Ben ik nou gelovig, papa? Ik wil niet geloven hoor, papa. Ik wil weten en voelen, meer niet. Begrijp je dat?
Ik liep altijd alleen naar school en weer terug, door het natte gras langs de zwarte sloot, waarover insecten heen en weer dansten. Ik neuriede liedjes die ik nog nooit gehoord had en die ik nooit meer zal vergeten. Mijn ogen keken of naar de grond, de steentjes, het gras, of naar de lucht, de welvingen van wolken en de opzij en omhoog vallende vogels. Ik dacht aan God. Een zuil van goud van de grond tot het gat in de wolken, dat was God, van God. Ik heb nooit geloofd in die man. Alleen in zijn wereld, de wereld waar ik wilde zijn. Zijn als God. In het diepst. Dieper dan in mijn gedachten. Het moest meer zijn meer dan dat. Ik wilde het gras zijn en het zand. Ik wilde de insecten door me kunnen voelen kruipen, hun bewegen. En als er niemand was dan ging ik op de grond liggen met mijn neus in het gras. Dan rook ik aan de aarde en neuriede liedjes die niemand ooit zou horen. En ik was God.
Mama zat altijd aan de keukentafel wanneer ik terug kwam. Ik vroeg haar altijd naar de wereld van God, maar zij antwoordde nooit, ze vertelde alleen. Net zoals nu, papa, ze vertelt en ik luister. Hoe raar het ook lijkt, ik vind dat ze gelijk heeft. Zij gelooft niet, zij weet. Dat is het enige dat ik weet. Begrijpen doe ik het ook niet.
Papa? Jij hebt haar ook nooit begrepen, hè? Ben je daarom weggegaan? Of begreep je jezelf niet?
Ik begrijp mezelf ook nooit. Ik begrijp mezelf nog minder dan jij Mama. Het is alsof ik een boek aan het lezen ben, zonder plaatjes. Alleen maar woorden, die ik niet begrijp maar wel kan lezen. Een moeilijk boek is het, papa, een moeilijk boek is het leven. Niet dat ik niet van het lezen houdt, maar ik wordt zo moe van het raden naar het einde. Het is nog zo ver weg.
Het is begonnen. Ik voel het nu. Het voelt alsof het goed is. Ken je dat, dat het goed voelt terwijl je niet weet hoe het anders moet voelen, omdat je het nog nooit gevoeld hebt, ken je dat gevoel, papa? Zo moet het voelen en zo voelt het. Ik voelde het vanochtend voor het eerst. Ik werd wakker en voelde me meteen fris en toen ik de gordijnen open schoof zag ik alleen maar blauw. Het lichtste en helderste blauw van de hemel.
Soms komt de zon als de maan nog aan de hemel staat, zonder dat het gek is, alsof het altijd al zo had moeten zijn. Het is alsof de nacht de dag omarmt en haar zo teder streelt dat de vogels hun fluiten wel in moeten houden en hun adem, om te luisteren naar een liefde die zo puur is, dat je het geboren geluk voorbij kan horen drijven op de wind.
Dan reizen de twee bleke uiteengedreven geliefden, zonder geluid, langs de lichtblauwe hemel en de ochtend ruikt fluwelig fris, als naar ontwakend water.
Ik keek naar buiten en zag het zo, papa. Geloof je me? Ik zag het en ik voelde het: het is begonnen.
Amsterdam 30-07-1999/04-01-2009

Plaats een reactie